Rechtbank Almelo: Uitspraak over planschade door mogelijkheid bouw zendmasten.
donderdag, 07 oktober 2010 - Categorie: Juridische Informatie
Bron: Rechtspraak.nl 4 okt. 2010
LJN: BN9306, Rechtbank Almelo , 09 / 947 WET BN1 A Print uitspraak
Datum uitspraak: 01-10-2010
Datum publicatie: 04-10-2010
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: ''planschade; schade door mogelijkheid bouw antennemasten; gezondheidsrisico's door straling; bestuurlijke lus; ingangsdatum wettelijke rente.
Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 09 / 947 WET BN1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
in het geschil tussen:
A,
wonende te Bentelo, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hof van Twente, gevestigd te Goor, verweerder.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 juli 2009.
2. Procesverloop
Op 7 juli 2010 heeft deze rechtbank tussenuitspraak gedaan. De uitspraak is op dezelfde dag aan partijen gezonden. Voor het procesverloop wordt naar deze uitspraak verwezen.
Bij brief van 19 augustus 2010 heeft verweerder mededeling gedaan als bedoeld in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb.
Bij brief van 7 september 2010 heeft eiser hierop gereageerd.
3. Overwegingen
In de tussenuitspraak van 7 juli 2010 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van die uitspraak te bezien of de mogelijkheid van de bouw van antennes leidt tot een ander (hoger) bedrag aan schade, zulks met inachtneming van hetgeen de rechtbank over de planmaximalisatie heeft overwogen.
Bij brief van 19 augustus 2010 heeft verweerder de rechtbank bericht. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij het oordeel van de rechtbank omtrent de planmaximalisatie niet onderschrijft en het in het bestreden besluit neergelegde standpunt handhaaft.
Naar het oordeel van de rechtbank komt de handelwijze van verweerder er feitelijk op neer dat hij zich tegen de (bindende) tussenuitspraak van de rechtbank verzet en voorbij gaat aan de door de rechtbank geformuleerde opdracht. Een dergelijke handelwijze verhoudt zich niet met het bepaalde in artikel 8:51b van de Awb. De rechtbank zal de brief van 19 augustus 2010 dan ook aldus interpreteren dat verweerder geen gebruik wenst te maken van de in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Voorgaande brengt mee dat verweerder het geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Gelet op de rechtsoverwegingen zoals in de tussenuitspraak vermeld, dient het beroep van eiser reeds hierom gegrond te worden verklaard en wordt het bestreden besluit vernietigd. Thans ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij het door verweerder in de brief van 19 augustus 2010 ingenomen standpunt niet deelt. Weliswaar moet met verweerder worden vastgesteld dat een binnenplanse ontheffingsbevoegdheid ingevolge het bepaalde in artikel 6.1 van de Wro als een zelfstandige schadegrondslag geldt, zodat de bouw van de antennes onder de werking van die wet niet langer bij de planmaximalisatie dient te worden betrokken, doch verweerder heeft miskend dat in de hier aan de orde zijnde situatie niet de Wro maar de WRO van toepassing is. Dit is in de tussenuitspraak ook met zoveel woorden vastgesteld. Onder vigeur van (artikel 49 van) de WRO dient een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid wél bij de planmaximalisatie te worden betrokken.
In de tussenuitspraak is verweerder tevens in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken omtrent de door eiser ingenomen stelling dat angst voor gezondheidsrisico’s door straling van zendmasten meebrengt dat de waarde van zijn woning in het vrije economische verkeer negatief wordt beïnvloed. In zijn brief van 19 augustus 2010 heeft verweerder hieromtrent opgemerkt dat bij de huidige stand van de wetenschap geen aanwijzingen bestaan dat de aanwezigheid van een dergelijke zendmast in de directe nabijheid van woningen of andere gevoelige objecten leidt of kan leiden tot gezondheidsrisico’s. De rechtbank deelt dit standpunt. Bij de vraag of de waarde van de woning van eiser in het vrije economische verkeer negatief wordt beïnvloed door de nabije aanwezigheid van de mast, heeft de willekeurige, redelijk denkende en handelende koper als maatstaf te gelden. De subjectieve beleving van potentiële kopers op de woningmarkt ten aanzien van ongegronde angsten en vermoedens over de gezondheidsrisico’s van het wonen in de buurt van een zendmast voor mobiele telefonie dient, wat daar verder ook van zij, te worden geobjectiveerd. Daarom kan niet worden aangenomen dat een dergelijke zendmast in de directe nabijheid leidt tot een waardevermindering van het onroerend goed van eiser. Hieraan kan worden toegevoegd dat, zoals verweerder eveneens terecht heeft opgemerkt, voor de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie enkel de ruimtelijke gevolgen relevant zijn. Angst voor gezondheidsrisico’s kan hiertoe niet worden gerekend. Verweerder heeft deze omstandigheid bij de beoordeling van het verzoek van eiser dan ook buiten beschouwing mogen laten.
De rechtbank zal thans een beoordeling geven van de overige door eiser in beroep aangevoerde gronden.
Zoals in de tussenuitspraak reeds is overwogen, staat vast dat eiser door het bestemmingsplan “Borre, Bentelo” in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren en hij daardoor schade heeft geleden die redelijkerwijze niet te zijner laste hoort te blijven. In geschil is de hoogte van de schadevergoeding.
Verweerder heeft zijn besluitvorming doen steunen op het rapport van 29 januari 2009 van Adviesbureau Langhout en Wiarda Juristen. In dit advies, dat ten gevolge van het bezwaar van eiser op 7 juli 2009 van een nadere toelichting is voorzien, is gesteld dat aanleiding bestaat tot het toekennen van een schadevergoeding van € 6000,-. Daartoe heeft de adviseur een vergelijking gemaakt tussen de bouw- en gebruiksmogelijkheden in het voorheen geldende bestemmingsplan “Buitengebied Ambt Delden” en het nieuwe planologische regime in de vorm van het bestemmingsplan “Borre, Bentelo” alsmede de partiële herziening daarvan.
De adviseur heeft hierbij (onder meer) vastgesteld dat de privacy in het nieuwe planologische regime in een hogere mate zal worden aangetast dan bij een maximale invulling van het oude planologische regime mogelijk was, maar dat ten aanzien van de situeringswaarde van het perceel van eiser nauwelijks een planologische verslechtering optreedt. Dit vanwege de voorheen geldende mogelijkheid tot het oprichten van bouwwerken ten dienste van de agrarische sector, zoals een melkstal of bouwwerken voor de koude grondteelt. Hetzelfde geldt, zo stelt de adviseur, ten aanzien van een vergelijking van de gebruiksmogelijkheden. De bouw van woningen zal weliswaar leiden tot een intensivering van het gebruik, daar staat tegenover dat omwonenden niet langer worden geconfronteerd met overlast die inherent is aan de agrarische sector, zoals bijvoorbeeld geurhinder. Hierbij heeft de adviseur tevens meegewogen dat met het onherroepelijk worden van de partiële herziening van het bestemmingsplan “Borre, Bentelo” voor eiser een lichte planologische verbetering is opgetreden.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het schadebedrag – dat nog geen 2% van de getaxeerde waarde bedraagt – te laag is vastgesteld. Omtrent hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal, voor zover nodig, hieronder nader worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2008, LJN BF0969), mag verweerder bij zijn besluit op een verzoek om planschadevergoeding, indien uit het advies van een door hem benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser – behoudens hetgeen hiervoor is opgemerkt over de mogelijkheid van de bouw van antennes – niet aannemelijk gemaakt dat aan het advies van Langhout en Wiarda zodanige gebreken kleven, dat verweerder zijn besluit daarop niet heeft kunnen baseren. Voor zover eiser in dit verband heeft betoogd dat verweerder, in navolging van Langhout en Wiarda, in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de bouwmogelijkheden op de (direct achter de woning van eiser gelegen) gronden met de nadere aanduiding “groenvoorziening”, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Hoewel eiser op zichzelf gelijk heeft als hij stelt dat Langhout en Wiarda in het advies noch in de nadere toelichting van 7 juli 2009 expliciet heeft gewezen op de voor deze gronden bestaande bouwmogelijkheden, zijn deze bouwmogelijkheden in zijn algemeenheid wel bij de vergelijking betrokken. De adviseur geeft (op pagina 9 van het rapport) immers een beschrijving van de bouwmogelijkheden binnen de bestemming “woongebied I” waarbinnen de gronden zijn gelegen en vermeldt daarbij dat op deze gronden bouwwerken geen gebouw zijnde kunnen worden gebouwd met een hoogte van maximaal drie meter, met uitzondering van zodanige bouwwerken ten behoeve van verkeers- en verblijfsdoeleinden, waarvan de hoogte maximaal zes meter mag bedragen. Dat eiser kritische kanttekeningen plaatst bij de waardering van het nadeel van de mogelijkheid om deze bouwwerken op te richten, brengt niet mee dat verweerder daarvan bij zijn besluitvorming niet heeft kunnen uitgaan, aangezien die kanttekeningen geen concrete aanknopingspunten vormen voor twijfel aan de onjuistheid van de waardering.
Voorgaande geldt evenzeer voor het standpunt van eiser dat sprake is van een meer dan geringe aantasting van het woongenot door het verlies van vrij uitzicht vanuit de achterzijde van de woning en door overlast van licht en geluid dat gepaard gaat met de nieuwe woonbestemming. Niet alleen is door (de adviseur van) verweerder de gewijzigde situeringswaarde beoordeeld, ook is het verlies aan privacy bij de beoordeling betrokken, evenals de overlast die inherent is aan de woonfunctie als gevolg van de aanwezigheid van mensen in de woning en de tuin. Daarmee is, anders dan eiser betoogt, in het advies uiteengezet en onderbouwd waaruit de vermindering van de situeringswaarde en belevingswaarde bestaat en bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies in zoverre onvoldoende helder, inconsistent of onvolledig is. Het standpunt van eiser dat het rapport van Langhout en Wiarda niet kan worden gekwalificeerd als een zelfstandig schadebeoordelingsrapport nu het geen specifiek op het perceel van eiser gerichte beoordeling bevat, deelt de rechtbank niet. Zoals ook uit de conclusie van het advies blijkt is de schade voor de onderzochte objecten (uiteindelijk) afzonderlijk gewaardeerd.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de vaststelling van de waardedaling van het object door Langhout en Wiarda voor onjuist moet worden gehouden. Niet aannemelijk is gemaakt dat de in het advies genoemde bedragen niet zijn gelegen binnen bij taxaties redelijkerwijs te accepteren marges. Daarbij geldt, zoals ook verweerder heeft gesteld, dat de taxatie is opgemaakt door een deskundige, wiens inzichten zijn gebaseerd op kennis en ervaring. Een nadere onderbouwing van die inzichten kan dan ook niet in alle gevallen worden verlangd. Wel mag worden verlangd dat de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en dat het advies voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming. Nu de taxatie tot stand is gekomen op grond van de zogenoemde vergelijkingsmethode, vereist de controleerbaarheid van de gedachtegang van de taxateur, dat de objecten die in de vergelijking zijn betrokken kenbaar zijn. Aan dit vereiste is in dit geval voldaan. Hieraan doet niet af dat de vergeleken objecten niet gelijk zijn. De waarde van het pand van eiser kan immers ook worden gevonden in de mate van ongelijkheid van de in de vergelijking betrokken objecten.
Eiser heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 23 juli 2008, LJN BD8317, in welke zaak ook sprake was van een oorspronkelijk vrije ligging aan de achterzijde van het woonperceel en welke zaak zich eveneens afspeelde in de gemeente Hof van Twente, stelt eiser zich op het standpunt dat toepassing van het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat de waardevermindering dient te worden bepaald op 5 tot 6% van de waarde van de woning.
Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld, nu van een gelijk geval niet is gebleken. Hiertoe wordt overwogen dat in de vorenbedoelde Afdelingsuitspraak een ander schadeveroorzakend planologisch besluit aan de orde was en dat in die zaak bovendien sprake was van een situatie waarin de voorheen bestaande planologische situatie nauwelijks noemenswaardige bouwmogelijkheden bood. Zoals hiervoor reeds is weergegeven, waren die bouwmogelijkheden in de situatie van eiser wél aanwezig.
Het standpunt van eiser tot slot, dat ingevolge het Streekplan Overijssel+ direct achter de woning van eiser een rode contour is getrokken, zodat de bouw van de woningen voor hem niet voorzienbaar was, zal buiten (verdere) bespreking blijven nu de voorzienbaarheid van de schade niet aan eiser is tegengeworpen.
Gelet op het voorgaande treffen de overige stellingen van eiser tegen de hoogte van de schadevergoeding geen doel. Mede gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om – zoals door eiser verzocht – zelf een deskundige te benoemen. Dit zou mogelijk anders zijn in de situatie dat sprake is van meerdere – uiteenlopende – adviezen, doch die situatie doet zich niet voor. De enkele omstandigheid dat eiser de door verweerder ingeschakelde deskundige onvoldoende objectief acht, is in dit verband niet voldoende.
Eiser heeft tot slot betoogd dat verweerder een onjuiste ingangsdatum heeft gehanteerd voor de vergoeding van de wettelijke rente. Dit betoog slaagt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad van State (bijvoorbeeld ABRS 18 juni 2003, LJN AG1697 en ABRS 29 september 1994, LJN AN4171) dient als ingangsdatum van de wettelijke rente de datum van ontvangst van het verzoek om planschadevergoeding te worden aangehouden. Dit is eerst anders, indien de aanvraag om schadevergoeding wordt ingediend vóór het ontstaan van de schade, doch die situatie doet zich hier niet voor.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van na 1 september 2005 ingediende aanvragen om planschadevergoeding niet de dag van ontvangst van de aanvraag als ingangsdatum van de wettelijke rente heeft te gelden, maar de dag waarop het voor deze aanvraag verschuldigde (drempel)bedrag van € 300 op de rekening van de gemeente is bijgeschreven. Eerst op dat moment ontstaat immers, zo stelt verweerder, de bevoegdheid om inhoudelijk op de aanvraag te beslissen.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De enkele omstandigheid dat sedert 1 september 2005 voor het in behandeling nemen van aanvraag om planschadevergoeding een recht wordt geheven, betekent niet dat de ingangsdatum van de wettelijke rente met het moment van betaling van dat recht moet worden gelijkgesteld. De ratio achter het heffen van het recht is immers enkel gelegen in de wens om al te lichtvaardige planschadeaanvragen tegen te gaan. Hoewel verweerder op zich zelf gelijk heeft als hij stelt dat de ontvankelijkheid van een aanvraag om planschadevergoeding wordt bepaald door de tijdige betaling van het drempelbedrag, brengt een redelijk toepassing van artikel 49 WRO mee dat het tijdstip waarop de rente ingaat blijft gefixeerd op de datum van ontvangst van de aanvraag. De rechtbank wijst er in dit verband overigens op dat de wetgever dit laatste in de Wro ook uitdrukkelijk heeft gecodificeerd (artikel 6.5, aanhef en onder b, van de Wro). Dit betekent dat de ingangsdatum van de wettelijke rente moet worden vastgesteld op 17 juni 2008, zijnde de datum van ontvangst van de aanvraag om planschadevergoeding.
Tot slot het volgende. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat hij tijdens de procedure in bezwaar niet in staat is geweest om zijn standpunten ten overstaande van de commissie voor de bezwaarschriften uiteen te zetten. Op de dag van de hoorzitting heeft hij bericht dat hij vanwege acute tandpijn niet in de gelegenheid was te verschijnen en heeft hij om uitstel gevraagd. Dit uitstel is hem niet gegeven. Eiser meent dat hiermee sprake is van onbehoorlijk bestuur.
Verweerder heeft in dit verband opgemerkt dat eiser akkoord is gegaan met het voorstel de zitting bij de bezwarencommissie door te laten gaan zonder zijn aanwezigheid, mits de door eiser op papier uiteengezette reactie door de commissie bij de advisering zou worden betrokken. Kort daarna heeft eiser zich bedacht en heeft hij verzocht de zitting toch geen doorgang te laten vinden. Hiermee is niet ingestemd, mede vanwege de behandeling van andere samenhangende bezwaren. De zitting heeft vervolgens doorgang gevonden.
De schriftelijke reactie van eiser is daarbij aan het verslag van de hoorzitting gehecht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan onder de hiervoor geschetste omstandigheden niet worden gezegd dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Van een schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb is dan ook geen sprake. Dat eiser eerst kort voor de aanvang van de zitting terugkomt op de eerdere instemming om de zitting zonder zijn lijfelijke aanwezigheid door te laten gaan, is een omstandigheid die voor zijn rekening moet blijven.
Alles overziende wordt beslist als volgt:
4. Beslissing
De rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 29 juli 2009;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 150,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak en de tussenuitpraak van 7 juli 2010 staat binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak tegelijkertijd hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gegeven door mr. S.A. van Hoof, voorzitter, en mrs. R.J. Jue en E.C.R. Schut, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Lever als griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 29 SEPTEMBER 2010.
Afschrift verzonden op
AB
Voor het origineel zie:
zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BN9306&u_ljn=BN9306 .
Lees verder in de categorie Juridische Informatie | Terug naar homepage | Lees de introductie